Wanneer Anna nachtdienst draait in het Sprookjesbos, merkt ze dat er iemand is achtergebleven na sluitingstijd. Een man doolt tussen de verlichte bomen, niet verloren, maar zoekend. Terwijl sneeuwvlokken de beelden bedekken en zachte muziek weerklinkt uit verborgen luidsprekers, ontstaat er een betoverende spanning tussen hen. Tussen de lichtjes, houten bruggetjes en fluisterende bomen verliezen ze zich in elkaars aanwezigheid — op een plek waar alles lijkt stil te staan.
De Winter Efteling was gesloten. De lampjes flonkerden nog boven het Sprookjesbos, maar het park was verlaten. Alleen het knarsen van sneeuw onder rubberzolen was hoorbaar.
Als je geil wordt van sletterige meiden die alles doorslikken — letterlijk — check dan deze site. De meeste willen niet chatten, alleen zuigen en doorgaan.
Anna, gids-in-opleiding, had toestemming gekregen om na sluitingstijd rond te lopen. Ze moest het bos inspecteren voor de laatste veiligheidsronde. “Laat je verbeelding je niet gek maken,” had haar supervisor grijnzend gezegd. Maar nu, in het blauwe licht van de avond, voelde alles anders.
Ze was alleen. Althans, dat dacht ze.
De lucht was gevuld met een zachte geur van dennen, glühweinresten en nat hout. Sneeuw dwarrelde traag. Bij Langnek hield ze stil. Zijn ogen leken haar aan te kijken, maar dat was vast inbeelding.
Toen hoorde ze het: een voetstap, net te ver weg om zeker te zijn, net dichtbij genoeg om haar hartslag te versnellen.
“Hoi?” riep ze, haar stem te zacht voor de bomen.
Geen antwoord.
Ze liep verder, haar adem zichtbaar in wolkjes voor haar gezicht. Bij het huisje van Vrouw Holle hoorde ze opnieuw iets. Een schrapend geluid, alsof iemand over het grind gleed.
Anna draaide zich om en zag hem.
Een man. Lang, een donkere jas, een sjaal die losjes om zijn hals hing. Zijn silhouet viel op tegen de zachte gloed van het feeërieke licht.
“Je hoort hier niet te zijn,” zei ze automatisch, maar haar stem klonk anders dan bedoeld — zachter, nieuwsgieriger.
“Dat zou jij ook kunnen zijn,” antwoordde hij. Zijn stem was diep, kalm, met een ongrijpbaar accent.
Ze keek hem aan. Zijn ogen waren donker, reflecteerden het licht alsof hij het in zich opnam. Iets aan hem maakte haar niet bang. Integendeel.
“Ik verdwaalde,” zei hij. “Maar misschien hoorde ik ook iets wat me aantrok.”
Samen liepen ze verder, alsof het vanzelf ging. Niet als patrouille. Niet als inbreker en bewaker. Maar als twee mensen die elkaar toevallig ontmoetten in een wereld die hen vergat.
“Je hebt iets met stilte,” zei ze.
“En jij hebt iets met kijken,” antwoordde hij.
Ze zwegen even. De paden onder hen kraakten zacht. De sneeuw op de lantaarns fonkelde als kristal.
Bij het huisje van de Rode Schoentjes hield hij stil. Hij keek naar de schoenen die dansten achter het raam, op en neer, eindeloos.
“Ik vraag me af,” zei hij, “hoe het voelt om te dansen zonder te stoppen.”
Ze zei niets. Maar haar hand raakte zijn mouw — nauwelijks, vluchtig. Zijn lichaam was warm.
Ze bereikten de poort naar het afgesloten deel van het Sprookjesbos — normaal verboden terrein na achten. Anna had de sleutel. Ze aarzelde.
Hij keek haar aan. “Soms is een regel gemaakt om de juiste mensen uit te nodigen.”
Ze opende het hek.
Binnen was het stiller. De verlichting was spaarzamer, de beelden ouder, vergeten door bezoekers. De sneeuw lag hier dieper.
Bij een houten brug bleven ze staan. Hij pakte haar hand — of misschien liet ze die vallen in de zijne. Hun vingers sloten zich. Er werd niets gezegd.
Achter de brug lag een oud theehuisje, ooit gebruikt door personeel. Anna had er ooit thee gezet op een stormachtige avond. Nu stond het daar verlaten, het hout koud en het glas beslagen.
Ze opende de deur. Binnen rook het naar stof, kaneel, iets ouds.
Hij volgde haar.
“Ik weet niet waarom ik je vertrouw,” zei ze.
“Misschien weet je het wel,” antwoordde hij.
Ze ging zitten op het bankje bij het raam. Hij bleef staan. De sneeuw glinsterde achter hem.
“Als dit een sprookje was,” zei ze, “dan zou dit het moment zijn waarop het gevaar begint.”
“Of waarop iemand zich voor het eerst echt laat zien.”
Ze keek naar hem, zag hoe zijn vingers langzaam zijn sjaal losmaakten. Niet als een gebaar van verleiding, maar als overgave aan warmte. Zijn jas volgde. De lucht tussen hen werd anders.
Anna schoof haar jas los. Haar adem vertraagde. De ruimte was klein, de stilte breed. Ze hoorde haar hartslag.
Hij ging tegenover haar zitten. Legde zijn handen open op zijn knieën.
“Ik vraag niets,” zei hij. “Maar als je iets kwijt wilt, dan draag ik het met je.”
Ze wist niet waarom, maar haar ogen werden vochtig. Niet van verdriet. Van iets dat dieper zat — een verlangen om gezien te worden zonder woorden.
Ze boog voorover. Hun voorhoofden raakten. Het hout kraakte onder hun lichamen. Er werd niets gezoend, niets gepakt. Alleen hun lichamen — warm, gespannen, open.
Zijn hand gleed over haar knie, naar haar heup. Haar vingers zochten zijn hals.
En toen — stilte.
Niet leeg, maar vol.
Een moment waarin alles bestond en niets hoefde.
Toen de sneeuw harder begon te vallen, stonden ze op. Anna opende de deur. Buiten was alles wit. De lichten flonkerden nog.
Ze liepen samen terug naar de poort. Hij stapte eerst. Keek nog één keer om. Ze glimlachte.
“Mag ik weten wie je bent?” vroeg ze.
Hij schudde zijn hoofd. “Je weet genoeg.”
En hij verdween tussen de bomen.
Anna bleef achter. Haar vingers nog tintelend, haar adem warm in haar sjaal. Ze keek naar het hek.
En wist: sommige ontmoetingen zijn geen sprookjes. Ze zijn echt — en juist daardoor magisch.